Ik liep langs de Scheldeboorden, zo wild en drassig en slikkerig. De hoge pluimvormige rietstengels schoten uit het water en schermden de oever zandkleurig roze af. Onder aan hun voeten water tot tegen de rand van opgeworpen stenen met af een toe een klad opgeschrikte vogels ertussen die over de golven stoven.

Achter hun rijen het wilde water dat links en rechts tegen elkaar in stroomde en woeste kolkjes opwierp. Het zag er guur uit. Hoe kil zou het daarin zijn?  Ik rilde bij dat gevoel daarin te moeten oversteken.

De wildgroei van stekkige bomen en gesnoeid wilgestruiken boordden het water af voor het zich naar de groene dijk opwierp. Aan de overkant op hoogte een weide door grazende schapen belopen. Hoe praktisch dit ruwe deel zo te onderhouden.

Het waren bijzondere schapen, vol zwarte vlekjes in hun wollige vacht. Het leek een ongeluk. Hun zwarte koppen keken je intelligent aan, wat weifelend en vragend en na wat turen ging het grazen voort. Wat zou er in die koppen omgaan? Het waren er een vijftigtal die de heuvelrug bekleedden en onverstoord hun taak vervulden : ‘hun buik vullen en bemesten’. Hoe efficiënt, die dubbelwerking.

Beneden lagen wijdse plantages van laagstam appelbomen. Meestal werden ze niet geplukt, maar vielen in lange rijen rode vruchten op de grond. Hoe ergerlijk! De natuur verkwist! Maar het kostte te veel om mensen voor de pluk in te zetten. De eigenaar trachtte privé plukkers in te schakelen voor hun eigen gebruik. Maar ja, dat was een druppel op een hete plaat.

Kort daarop zag ik hoe alle bomen uitgerukt werden, het land omgeploegd voor ander gebruik.  Appels loonden niet, te arbeidsintensief!

De eigenaar klaagde zijn nood? Hij had de grond duur gekocht, maar jaar na jaar bracht het minder op. Zijn werk was lang en hard en vreugde nog fierheid kon hij hieraan beleven.

 

Plots nam een voorbijgaande wandelaar onderaan de heuvel het woord en beklaagde zich over de mensen. Wat hadden ze toch te mekkeren?

De polarisering nam toe, de ontwrichting, het ongenoegen en in hun wereld zag het er steeds bedreigender uit. Van samenwerking was nog weinig sprake. Het tegen elkaar opnemen, altijd de grootste willen zijn, zich toe-eigenen wat niet toekwam en hebzucht hadden de wereld verziekt. Ook internationaal werd erop dreigen en afsnauwen gezet. De goden waren gewisseld. Er was er nog maar eentje die aanbeden werd: het geld.

Dat was in oude tijden eveneens het geval, maar met schade en schande kwam daar een eind aan. Vooral in het belangrijkste land ter wereld liep daardoor alles mis. Gestook en ondergraven waren het devies en zo was de grootste natie bij het verval aangeland: de ondergang zoals eens het Romeinse Rijk. De aarde was zo verziekt door mensen omwille van hun vertroebelde zicht en hebzucht dat de wereld waarop ze draaiden dreigde de geest te geven, onder hun voeten dreigde te verdorren, te verdrinken, te verbranden of onleefbaar te worden.

Wat had je dan aan intelligentie en uitvindingen en wetenschap?

De natuur sloeg terug en werd nog maar eens zijn onherbergzame zelf voor een miljoen jaren!